Muzikale klank, elke toon met kenmerken als gecontroleerde toonhoogte en timbre. De klanken worden voortgebracht door instrumenten waarin de periodieke trillingen door de uitvoerder kunnen worden beheerst.
Dat sommige geluiden intrinsiek muzikaal zijn, en andere niet, is een oversimplificatie. Van het rinkelen van een bel tot het dichtslaan van een deur, elk geluid is een potentieel ingrediënt voor het soort klankorganisatie dat muziek wordt genoemd. De keuze van geluiden voor het maken van muziek is in alle plaatsen en perioden sterk beperkt door een verscheidenheid van fysieke, esthetische en culturele overwegingen. In dit artikel worden die overwegingen geanalyseerd die een rol spelen in de westerse muziektradities.
Het fundamentele onderscheid dat gewoonlijk wordt gemaakt is dat tussen toon en ruis, een onderscheid dat het best kan worden verduidelijkt door te verwijzen naar de fysische kenmerken van geluid. Toon verschilt vooral van ruis doordat hij kenmerken bezit die het mogelijk maken hem als autonoom te beschouwen. Geluiden worden het gemakkelijkst herkend, niet aan hun karakter maar aan hun bron; b.v. het geluid van de druppende kraan, het raspende krijt, of het piepende hek. Hoewel ook tonen gewoonlijk met hun bron in verband worden gebracht (viooltoon, fluittoon, enz.), worden zij gemakkelijker autonoom omdat zij gecontroleerde toonhoogte, luidheid, timbre en duur bezitten, attributen die hen geschikt maken voor muzikale organisatie. Instrumenten die muzikale klanken, of tonen, voortbrengen zijn instrumenten die periodieke trillingen voortbrengen. Hun periodiciteit is hun beheersbare (d.w.z. muzikale) basis.
De snaren van de viool, de lippen van de trompettist, het riet van een saxofoon, en de houten platen van een xylofoon zijn allemaal, op hun unieke manier, producenten van periodieke trillingen. De toonhoogte, of het hoog-laag aspect, die door elk van deze vibrerende lichamen wordt voortgebracht, is het meest direct een product van de trillingsfrequentie. Timbre (klankkleur) is een product van het totaal van gelijktijdige bewegingen die door elk medium tijdens zijn trilling worden bewerkstelligd. Luidheid is een product van de intensiteit van die beweging. Duur is de tijdsduur dat een toon aanhoudt.
Elke van deze eigenschappen komt tot uiting in de golfvorm van een toon. Het patroon kan worden gevisualiseerd als een elastisch riet – zoals dat van een klarinet – dat aan één kant is vastgemaakt en als een slinger heen en weer beweegt wanneer het in beweging wordt gebracht (zie illustratie). Het is duidelijk dat de beweging van dit riet in verhouding zal staan tot de uitgeoefende kracht. De boog van beweging zal kleiner of groter zijn, afhankelijk van de mate van druk waarmee het in beweging wordt gebracht. Eenmaal in beweging zal het riet gaan oscilleren totdat het door wrijving en zijn eigen traagheid terugkeert naar zijn oorspronkelijke staat van rust. Terwijl het riet door zijn boog beweegt, doorloopt het een periodiek aantal cycli per tijdseenheid, hoewel zijn snelheid niet constant is. Onder deze omstandigheden kan de beweging van het riet in de tijd in kaart worden gebracht door een koolstofstift op de bewegende kop te plaatsen en er vervolgens in een gelijkmatig tempo een strook papier onder te trekken. De heen-en-weer verplaatsing van het riet vermindert op een gelijkmatige manier naarmate de tijd verstrijkt (afnemende intensiteit). Elke cyclus van zijn boog is gelijkmatig verdeeld (gelijkmatige frequentie). Elke periode van de beweging vormt hetzelfde boogpatroon (uniforme golfinhoud). Als deze trillende beweging hoorbaar zou zijn, zou zij als volgt kunnen worden beschreven: zij wordt vanaf het begin steeds zwakker (afnemende luidheid) totdat zij onhoorbaar wordt; zij blijft op een stabiel hoog niveau (constante toonhoogte); en zij heeft een onveranderlijke toonkwaliteit (uniform timbre). Als het riet een deel van een klarinet zou zijn en de speler erop zou blijven blazen met onveranderlijke druk, dan zouden luidheid, toonhoogte en timbre als constanten overkomen.