Als een boek over wereldbeschaving wordt opgetild naar de bovenste plank van een studentenkastje, dan levert de student de kracht om de arbeid aan het boek te verrichten. Als een ploeg over een akker wordt verplaatst, dan levert een landbouwwerktuig (meestal een tractor of een paard) de kracht om het werk aan de ploeg te verrichten.
Als een werper een honkbal opdraait en versnelt in de richting van de thuisplaat, dan levert de werper de kracht om het werk aan de honkbal te doen. Als een achtbaanwagentje wordt verplaatst van de grond naar de top van de eerste afdaling van een achtbaanrit, dan levert een door een motor aangedreven ketting de kracht om het werk op het wagentje te doen. Als een halterstang wordt verplaatst van de grond tot een hoogte boven het hoofd van een gewichtheffer, dan levert de gewichtheffer een kracht om arbeid te verrichten op de halterstang.
In alle gevallen levert een voorwerp dat een of andere vorm van energie bezit, de kracht om de arbeid te verrichten. In de hier beschreven gevallen bezitten de voorwerpen die de arbeid verrichten (een student, een tractor, een kruik, een motor/ketting) chemische potentiële energie, opgeslagen in voedsel of brandstof, die wordt omgezet in arbeid. Tijdens het verrichten van arbeid wisselt het voorwerp dat de arbeid verricht energie uit met het voorwerp waarop de arbeid wordt verricht. Wanneer de arbeid op het voorwerp wordt verricht, wint dat voorwerp energie. De energie die wordt verkregen door de voorwerpen waarop arbeid wordt verricht, wordt mechanische energie genoemd.