Politieke partijen
Tijdens een groot deel van de 20e eeuw kende Canada twee grote politieke partijen: de Progressieve Conservatieven en de Liberalen. Hoewel beide partijen ideologisch van elkaar verschilden, neigden de Progressieve Conservatieven iets naar rechts, terwijl de Liberalen over het algemeen als centrum-links werden beschouwd. Deze twee partijen vormden alle nationale regeringen van Canada. Van de jaren ’30 tot de jaren ’80 werden zowel de Progressieve Conservatieven als de Liberalen iets liberaler op het gebied van sociaal beleid, gezondheidszorg en overheidsingrijpen in de economie. Onder het leiderschap van Brian Mulroney, die in 1984 premier werd, onderging de regering van de Progressieve Conservatieven een duidelijk conservatieve verschuiving, die onder meer de verkoop van kroonbedrijven, de deregulering van veel industrieën en de toekenning van belastingvoordelen aan bedrijven en de rijken omvatte. Na Mulroney’s aftreden in 1993 kreeg zijn partij echter te maken met een catastrofale terugval in het Lagerhuis, waarbij hun aantal zetels in oktober 1993 werd teruggebracht van 169 tot 2. Tegelijkertijd steeg het aantal zetels van de Liberalen van 83 naar 178. De Liberalen domineerden met name de federale verkiezingen in Ontario, waar een derde van alle leden van het Lagerhuis wordt gekozen; in 2000 wonnen de Liberalen bijvoorbeeld 100 van de 103 zetels in Ontario, hoewel ze slechts de helft van de totale volksstemmen wonnen en er niet in slaagden de provinciale regering te controleren. Vanaf het verlies bij de verkiezingen van 2006 kwamen de Liberalen echter in een soort neerwaartse spiraal terecht die in 2011 culmineerde in een derde plaats.
Gedurende een groot deel van de 20e eeuw was de belangrijkste derde partij de Nieuwe Democratische Partij (NDP), waarvan de steun grotendeels geconcentreerd was in het westen van Canada. De NDP neemt een links georiënteerde positie in en pleit voor een uitbreiding van de welvaartsstaat. Zij behaalde vaak 30 tot 40 zetels in het Lagerhuis, maar ook zij zag haar vertegenwoordiging in de jaren negentig drastisch inkrimpen. Met name de achteruitgang van de NDP en de Progressieve Conservatieven was het gevolg van de regionalisering van de Canadese verkiezingen. In 2011 boekte de NDP echter historische winst door 102 zetels te veroveren en zo de officiële oppositie te worden, grotendeels als gevolg van haar verpletterende succes in Quebec. Het Bloc Québécois, dat de onafhankelijkheid van Québec steunt en banden onderhoudt met de provinciale Parti Québécois, behaalde in 1993 54 zetels in het Lagerhuis en werd de officiële oppositie. In 1997 behaalde de conservatieve en in het westen gevestigde Reform Party of Canada, die tegen concessies aan Quebec is, echter 60 zetels en werd daarmee de officiële oppositie. In 2000 werd de Reform Party vervangen door de conservatieve Canadian Alliance, die bestond uit elementen van de oude Reform Party en ontevreden Progressive Conservatives, en die vervolgens de officiële oppositie werd. De Canadese Alliantie fuseerde in 2003 met de overgebleven Progressieve Conservatieven tot de Conservatieve Partij van Canada, die in de oppositie bleef tot 2006, toen de partij opveerde en de eerste van drie opeenvolgende federale verkiezingsoverwinningen boekte, waarmee de lange ambtstermijn van Stephen Harper als premier begon.