Soedan Inhoudsopgave
De regering-Azhari zette het streven naar zelfbeschikking voor Soedan tijdelijk stop, in de hoop de eenheid met Egypte te bevorderen. Hoewel zijn pro-Egyptische NUP een meerderheid had behaald in de parlementsverkiezingen van 1953, realiseerde Azhari zich dat de publieke opinie zich tegen een unie met Egypte had gekeerd. Als gevolg daarvan draaide Azhari, die de belangrijkste woordvoerder was geweest voor de “eenheid van de Nijlvallei”, het standpunt van de NUP om en steunde hij de Soedanese onafhankelijkheid. Op 19 december 1955 nam het Soedanese parlement, onder leiding van Azhari, unaniem een onafhankelijkheidsverklaring aan; op 1 januari 1956 werd Soedan een onafhankelijke republiek. Azhari riep op tot terugtrekking van de buitenlandse troepen en verzocht de condominium-mogendheden een volksreferendum te organiseren vóór de geplande datum.
De politiek van de onafhankelijkheid
Soedan bereikte de onafhankelijkheid zonder dat de rivaliserende politieke partijen overeenstemming hadden bereikt over de vorm en inhoud van een permanente grondwet. In plaats daarvan nam de grondwetgevende vergadering een document aan dat bekend staat als de Overgangsgrondwet, waarin de gouverneur-generaal als staatshoofd werd vervangen door een vijfkoppige Hoge Commissie die werd gekozen door een parlement bestaande uit een indirect gekozen Senaat en een door het volk gekozen Huis van Afgevaardigden. De overgangsgrondwet kende ook de uitvoerende macht toe aan de eerste minister, die werd voorgedragen door het Huis van Afgevaardigden en in functie werd bevestigd door de Hoge Commissie.
Hoewel de onafhankelijkheid zonder conflicten tot stand kwam, erfde Soedan veel problemen van het condominium. Het belangrijkste probleem was de status van het ambtenarenapparaat. De regering plaatste Soedanezen in de administratie en zorgde voor compensatie en pensioenen voor Britse officieren van de Soedanese Politieke Dienst die het land verlieten; zij behield degenen die niet konden worden vervangen, voornamelijk technici en onderwijzers. Khartoem bewerkstelligde deze transformatie snel en met een minimum aan onrust, hoewel de zuidelijke bevolking de vervanging van Britse bestuurders in het zuiden door noordelijke Soedanezen kwalijk nam. Om hun belangen te behartigen, concentreerden veel zuidelijke leiders hun inspanningen in Khartoem, waar zij hoopten grondwettelijke concessies in de wacht te slepen. Hoewel zij vastbesloten waren zich te verzetten tegen wat zij als Arabisch imperialisme beschouwden, waren zij tegen geweld. De meeste vertegenwoordigers uit het zuiden waren voorstander van provinciale autonomie en waarschuwden dat het uitblijven van wettelijke concessies het zuiden tot rebellie zou aanzetten.
Het parlementaire regime introduceerde plannen om de sectoren onderwijs, economie en vervoer van het land uit te breiden. Om deze doelstellingen te bereiken had Khartoem buitenlandse economische en technische bijstand nodig, waartoe de Verenigde Staten zich al in een vroeg stadium verbonden. De besprekingen tussen de twee regeringen waren medio 1957 begonnen en het parlement bekrachtigde in juli 1958 een hulpovereenkomst met de Verenigde Staten. Washington hoopte dat deze overeenkomst de buitensporige afhankelijkheid van Soedan van een economie met één gewas (katoen) zou verminderen en de ontwikkeling van de vervoers- en communicatie-infrastructuur van het land zou vergemakkelijken.
De minister-president vormde in februari 1956 een coalitieregering, maar hij vervreemde de Khatmiyyah van zich door een steeds seculierer regeringsbeleid te steunen. In juni richtten enkele Khatmiyyah-leden die waren overgelopen van de NUP de Democratische Volkspartij (PDP) op onder leiding van Mirghani. De Umma en de PDP verenigden zich in het parlement om de regering Azhari ten val te brengen. Met de steun van de twee partijen en de steun van de Ansar en de Khatmiyyah, stelde Abd Allah Khalil een coalitieregering samen.
De belangrijkste kwesties waarmee de coalitieregering van Khalil werd geconfronteerd waren het bereiken van overeenstemming over een permanente grondwet, het stabiliseren van het zuiden, het stimuleren van de economische ontwikkeling en het verbeteren van de betrekkingen met Egypte. Spanningen binnen de Umma-PDP-coalitie belemmerden de mogelijkheden van de regering om op deze punten vooruitgang te boeken. De Umma, bijvoorbeeld, wenste dat de voorgestelde grondwet een presidentiële regeringsvorm zou instellen in de veronderstelling dat Abd ar Rahman al Mahdi tot eerste president zou worden verkozen. Er was geen consensus over de economische toekomst van het land. Een slechte katoenoogst volgde op de overvloedige katoenoogst van 1957, die Soedan niet tegen een goede prijs had kunnen verkopen op een overvolle markt. Door deze inzinking waren de Soedanese reserves uitgeput en ontstond onrust over de door de regering opgelegde economische beperkingen. Om deze problemen te overwinnen en toekomstige ontwikkelingsprojecten te financieren, riep de Umma op tot een grotere afhankelijkheid van buitenlandse hulp. De PDP maakte echter bezwaar tegen deze strategie omdat ze onaanvaardbare buitenlandse invloed in Soedan bevorderde. De filosofie van de PDP weerspiegelde het Arabisch nationalisme van Gamal Abdul Nasser, die in 1954 de plaats had ingenomen van de Egyptische leider Naguib. Ondanks deze beleidsverschillen hield de Umma-PDP-coalitie stand gedurende het resterende jaar van de zittingsperiode van het parlement. Bovendien beloofden de twee partijen, na de verdaging van het parlement, een gemeenschappelijk front te zullen vormen voor de verkiezingen van 1958.
De kiezers gaven een meervoudige meerderheid in beide huizen aan de Umma en een algemene meerderheid aan de Umma-PDP-coalitie. De NUP won echter bijna een kwart van de zetels, vooral van de stedelijke centra en van de landarbeiders van de Gezira-regeling. In het zuiden betekende de stemming een afwijzing van de mannen die met de regering hadden samengewerkt – de kiezers versloegen alle drie de zuiderlingen in het kabinet van vóór de verkiezingen – en een overwinning voor de voorstanders van autonomie binnen een federaal systeem. De wrok tegen de overname van de missiescholen door de regering en tegen de maatregelen die werden genomen om de muiterij van 1955 te onderdrukken, droegen bij tot de verkiezing van verschillende kandidaten die bij de opstand betrokken waren geweest.
Nadat het nieuwe parlement bijeenkwam, vormde Khalil opnieuw een Umma-PDP coalitieregering. Helaas beheersten factievorming, corruptie en verkiezingsfraude de parlementaire beraadslagingen op een moment dat het land behoefte had aan doortastende maatregelen met betrekking tot de voorgestelde grondwet en de toekomst van het zuiden. Als gevolg daarvan slaagde de Umma-PDP-coalitie er niet in effectief leiderschap uit te oefenen.
Een andere kwestie die het parlement verdeelde betrof de betrekkingen tussen Soedan en de Verenigde Staten. In maart 1958 tekende Khalil een overeenkomst voor technische bijstand met de Verenigde Staten. Toen hij het pact ter ratificatie aan het parlement voorlegde, ontdekte hij dat de NUP de kwestie wilde gebruiken om de Umma-PDP-coalitie te verslaan en dat veel PDP-afgevaardigden tegen het akkoord waren. Niettemin slaagde de Umma erin, met de steun van enkele PDP- en zuidelijke afgevaardigden, de goedkeuring van het akkoord te verkrijgen.
Factiezucht en omkoperij in het parlement, gekoppeld aan het onvermogen van de regering om de vele sociale, politieke en economische problemen van Soedan op te lossen, deden de bevolking steeds meer ontgoocheld raken over de democratische regering. Specifieke klachten waren onder meer het besluit van Khartoem om katoen te verkopen tegen een prijs die boven de wereldmarktprijzen lag. Dit beleid leidde tot een lage verkoop van katoen, de grondstof waaruit Soedan het grootste deel van zijn inkomsten haalde. De invoerbeperkingen die werden opgelegd om de druk van de uitgeputte deviezenreserves te verlichten, veroorzaakten consternatie bij de stadsbewoners die gewend waren buitenlandse goederen te kopen. Bovendien hadden de noordelijke plattelandsbewoners ook te lijden onder een embargo dat Egypte had ingesteld op de invoer van runderen, kamelen en dadels uit Soedan. De groeiende ontevredenheid onder de bevolking leidde tot vele demonstraties tegen de regering in Khartoem. Egypte uitte ook kritiek op Khalil en suggereerde dat het een staatsgreep tegen zijn regering zou steunen. Intussen circuleerden in Khartoem berichten dat de Umma en de NUP bijna een akkoord hadden bereikt over een nieuwe coalitie die de PDP en Khalil zou uitsluiten.
Op 17 november 1958, de dag dat het parlement bijeen zou komen, vond een militaire staatsgreep plaats. Khalil, zelf een gepensioneerde generaal, plande de preventieve staatsgreep samen met vooraanstaande Umma-leden en de twee hoogste generaals van het leger, Ibrahim Abbud en Ahmad Abd al Wahab, die de leiders van het militaire regime werden. Abbud beloofde onmiddellijk alle geschillen met Egypte op te lossen, met inbegrip van het reeds lang aanslepende probleem van de status van de rivier de Nijl. Abbud liet het onrealistische beleid van de vorige regering met betrekking tot de verkoop van katoen varen. Hij benoemde ook een constitutionele commissie, onder leiding van de opperrechter, om een permanente grondwet op te stellen. Abbud hield echter vol dat politieke partijen slechts dienden als vehikel voor persoonlijke ambities en dat zij niet opnieuw zouden worden opgericht wanneer het burgerlijk bewind was hersteld.