The U.S.-Middle East Connection: Interests, Attitudes and Images
De eerste contacten van de V.S. met het Midden-Oosten gaan terug tot het einde van de 18e eeuw, toen de Amerikaanse regering onmiddellijk na het verwerven van de onafhankelijkheid vredesverdragen trachtte te sluiten met de Noordafrikaanse staten met als doel een veilige doorgang voor Amerikaanse schepen naar de Middellandse Zee te verzekeren. Het was in dit perspectief dat de V.S. in 1786 hun verdrag met Marokko ondertekenden, het eerste verdrag dat met een niet-westerse natie werd ondertekend. Noord-Afrika was echter nooit het brandpunt van de Amerikaanse belangstelling en in de 19e eeuw was het veeleer het Midden-Oosten dat de aandacht trok van Amerikaanse missionarissen. Naast de verspreiding van het christendom richtten de missionarissen zich op de oprichting van onderwijsinstellingen, voornamelijk in Libanon, Syrië en Palestina. Een van de belangrijkste daarvan was het Syrian Protestant College dat in 1866 werd opgericht en later bekend werd als de American University of Beirut. Soortgelijke inspanningen in Turkije leidden tot de oprichting van het Robert College in 1863. Beide instellingen hadden een grote invloed op het Midden-Oosten omdat zij leden van de plaatselijke elites onderwezen.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog onthielden de Verenigde Staten zich van interventie in de regio van het Midden-Oosten, voornamelijk omdat zij geen concurrentie wilden aangaan met de Britse belangen aldaar. De oliewinning stond ook in de kinderschoenen en British Petroleum had het monopolie ervan. Voor de landen in de regio genoten de VS een gunstig imago omdat zij geen imperiale plannen hadden in het Midden-Oosten. Dit beeld werd aan het einde van de Eerste Wereldoorlog nog versterkt door de 14 punten van President Wilson en door Amerika’s pleidooi voor het beginsel van zelfbeschikking op de vredesconferentie van Versailles. De landen van het Midden-Oosten, die zich verzetten tegen de opmars van de Europese mogendheden, hoopten zelfs op Amerikaanse bescherming tegen het Europese imperialisme. Deze hoop kwam duidelijk tot uiting in de King-Crane-commissie die door Wilson naar Syrië en Palestina werd gezonden om de voorkeur van de bevolking te peilen ten aanzien van de vraag welke verplichte mogendheid zou moeten worden gekozen om hen te helpen op weg naar onafhankelijkheid, overeenkomstig de door de Volkenbond gestelde doelen. De King-Crane Commissie liet in Syrië en Palestina een gunstige indruk achter, aangezien de meerderheid van de ondervraagden de voorkeur gaf aan een Amerikaans mandaat boven een Brits of een Frans mandaat.
Amerika’s groeiende belangen
Nadat de oorlog voorbij was, werden de V.S. echter een waakzaam oog voor het gedrag van de Sovjet-Unie, niet alleen in Europa, maar ook in het Midden-Oosten. Om strategische redenen konden de V.S. de regio niet langer negeren, vooral omdat hun bondgenoten daar, Frankrijk en Groot-Brittannië, verzwakt waren door de oorlog en niet in staat waren de Sovjet-ambities in Iran, Turkije, en het Midden-Oosten in het algemeen in toom te houden. De Amerikaanse bezorgdheid over het Midden-Oosten als strategische regio is sindsdien gestaag gegroeid.
In de jaren dertig gingen de V.S. de concurrentie aan met de Britten op het gebied van de oliewinning. Naarmate de wereld meer te weten kwam over de waarde van olie als een belangrijke energiebron op lange termijn, werden Amerikaanse oliemaatschappijen steeds meer gemotiveerd om een aandeel te verwerven in de exploratie en exploitatie van overzeese rijkdommen (Seikal, 46). Om geen wrijving te krijgen met de Britten in Iran, kozen de VS ervoor zich te concentreren op Saoedi-Arabië, waar de Wahhabis bereid waren de Amerikanen olieconcessies te verlenen in ruil voor militaire bescherming door de VS. In 1933 verleenden de Saoedi’s een vriend van Franklin Delano Roosevelt en hoofd van een Californische oliemaatschappij de eerste olieconcessie. De export van Saudische olie naar de V.S. begon al in 1937. Het theocratische karakter van de wahabitische monarchie leek president Roosevelt niet te deren, die de Verenigde Staten in het geheim committeerde aan de veiligheid en verdediging van Saoedi-Arabië (Seikal, 48).
Na de Tweede Wereldoorlog, toen de Sovjet-Unie en de VS zich als de twee belangrijkste mondiale tegenstanders ontpopten, koos Washington voor een strategie die erop was gericht de Sovjets van verdere expansie af te schrikken en hen tegelijkertijd te beroven van vitale olievoorraden in Iran en elders in de regio. Deze strategie, die bekend staat als de Truman Doctrine, was er in wezen op gericht de Sovjets te verslaan met alle mogelijke middelen zonder een directe militaire confrontatie aan te gaan. Voor het Midden-Oosten betekende deze strategie dat de VS het vacuüm zouden opvullen dat was achtergelaten door de twee oude koloniale machten, Frankrijk en Groot-Brittannië. Aldus begonnen de V.S. aan een openlijk diplomatiek en militair interventionisme in het Midden-Oosten. Zij deden dit volgens een driedimensionale benadering:
- Een vastberaden steun aan anti-communistische conservatieve heersers die na de oorlog onder toenemende druk kwamen te staan van hun volkeren die meer politieke vrijheid en sociale rechtvaardigheid verwachtten. Voor Washington maakte het geen verschil of de regeringen theocratisch, autocratisch of democratisch waren, zolang zij maar anticommunistisch waren en bereid waren de kant van het Westen te kiezen.
- De tweede benadering bestond erin alle communisten, socialisten of zelfs nationalisten als ideologisch monolithisch te behandelen. Er werden geen onderlinge verschillen erkend. Een radicale nationalistische hervormer was niet minder erg dan een marxistische communist.
- De derde dimensie vereiste dat voor het bereiken van de Amerikaanse strategische doelen alle middelen konden worden ingezet die een militaire confrontatie met de Sovjet-Unie niet mogelijk maakten. Economische en militaire bijstand, verdeling van contant geld, bilaterale en multilaterale pacten werden gebruikt als middelen om de Amerikaanse belangen te bevorderen. Politiek en economisch pragmatisme was de enige norm die het Amerikaanse beleid in de regio bepaalde.
Binnen deze parameters richtten de V.S. zich op drie grote landen in de regio: Saoedi-Arabië, Iran en Turkije. In 1950 verplichtte de regering Truman de VS tot de verdediging van Saoedi-Arabië en verbeterde daartoe de faciliteiten op de militaire basis van Dahran, waardoor dit een van de belangrijkste Amerikaanse bases werd. De V.S. trachtten ook hun banden met de conservatieve krachten in Iran te versterken. Reza Shah Pahlavi, pro-westers van opvoeding en overtuiging, werd de man van Washington in dit land. Hij werkte actief met de Amerikanen samen om zijn land om te vormen van een niet-gebonden land tot een nauwe bondgenoot van de V.S. Als gevolg daarvan verhoogden de Amerikanen hun militaire en economische hulp aan Iran. Ook hielpen zij bij de herstructurering van het Iraanse leger en de veiligheid (Seikal, 51).
De doorbraak van Washington in Iran vond plaats in 1953 toen zij samen met de Britten optraden om Mossadaq, de democratisch gekozen premier, omver te werpen. Mossadaq was een nationalist die niet tevreden was met het aandeel dat zijn land kreeg uit de olieconcessie die de Britten genoten. Nadat moeizame onderhandelingen tussen de twee partijen op niets waren uitgelopen, besloot Mossadaq de olie-industrie te nationaliseren. Zijn omverwerping was het resultaat van een gecoördineerde actie van de CIA en de Britse inlichtingendiensten en leidde tot het opnieuw instellen van het autocratische bewind van de Sjah. Deze operatie was de eerste grootschalige Amerikaanse interventie in het Midden-Oosten en had verstrekkende gevolgen. Zij bevestigde de positie van Iran als anticommunistische frontstaat en nauwe bondgenoot van de VS. Bovendien verschafte zij de VS een strategisch steunpunt aan de grens met de Sovjet-Unie. Het betekende ook het einde van het Britse monopolie op Iraanse olie en een zware klap voor de Britse aanwezigheid in de regio in het algemeen. In oktober 1953 gaf John Foster Dulles Herbert Hoover Jr., een petroleumadviseur en zoon van een voormalig president, de opdracht het oliegeschil in Iran op te lossen en er vooral voor te zorgen dat Amerikaanse bedrijven een aandeel kregen in de Iraanse olie-industrie.
Het Arabisch-Israëlisch conflict
Tussen werd een andere dimensie toegevoegd aan de Amerikaanse betrokkenheid in de regio. Deze vloeide voort uit de Amerikaanse steun voor de oprichting van een Joodse staat in Palestina en de daaropvolgende steun voor Israël. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, en vóór de Britse terugtrekking uit Palestina, begonnen de VS steeds meer belangstelling te tonen voor de kwestie. Zionistische leiders als Ben Gurion werkten tijdens de oorlog actief om de steun te winnen van zowel de Amerikaanse regering als de Amerikaans-Joodse gemeenschap. In 1946 eiste Washington de onmiddellijke toelating tot Palestina van 100.000 overlevenden van de Holocaust, nadat de Europeanen en de Verenigde Staten zelf geweigerd hadden hen op hun grondgebied toe te laten. Toen de Britten besloten de Palestijnse kwestie over te dragen aan de Verenigde Naties, werden de VS de belangrijkste steunpilaar van de zionistische zaak. In 1948 waren zij de eersten die de pas opgerichte staat Israël erkenden.
Voor de Arabieren kan het belang van de rol van de V.S. bij de opbouw van wat zij beschouwden als het zoveelste westerse koloniale obstakel voor zelfbeschikking niet worden overschat. President Truman steunde de oprichting van de Joodse staat vooral uit binnenlandse politieke overwegingen. Zoals een Amerikaanse ambtenaar van het State Department het formuleerde, wilde Truman het probleem van de Joodse vluchtelingen oplossen met een ander vluchtelingenprobleem, dat van de Arabische Palestijnen. De implicaties voor de Amerikaans-Arabische betrekkingen waren catastrofaal. Dit is wat deze ambtenaar, Evan Wilson, later schreef: “Het is niet overdreven om te zeggen dat onze betrekkingen met de hele Arabische wereld nooit hersteld zijn van de gebeurtenissen van 1947-1948, toen wij de kant kozen van de Joden tegen de Arabieren en een oplossing in Palestina bepleitten die inging tegen zelfbeschikking wat de meerderheid van de bevolking van het land betrof” (Evan Wilson, 154).
Haarna werden de veiligheid en het voortbestaan van Israël een van de pijlers van het Amerikaanse beleid in het Midden-Oosten, niet alleen omdat de Joodse staat zeer goed paste in hun Koude Oorlogspolitiek, maar ook omdat Israël voor veel Amerikanen een deel van hun cultuur vertegenwoordigde en een westerse aanwezigheid in een vreemde en bedreigende regio. Tijdens de jaren vijftig, met de radicalisering van het Arabisch nationalisme (Nasserisme en Baathisme), bestond het doel van de Amerikaanse politiek in de regio erin Israël in staat te stellen een strategische voorsprong te behouden op zijn Arabische buren door massale financiële en militaire steun.
De Amerikaanse preoccupatie met de groei van de Sovjet-invloed in de regio werd een consistent patroon tijdens de volgende drie decennia. De Eisenhower doctrine die in 1957 werd afgekondigd verplichtte de V.S. om iedere staat te hulp te komen die bedreigd werd door “internationaal communisme”. In feite stond deze doctrine de V.S. toe om impopulaire heersers bij te staan die bedreigd werden door de opstand van hun eigen volkeren. Dit gebeurde in Jordanië in 1957 en in Libanon het jaar daarop, in 1958, toen de V.S. hun leger inzetten om de val van Koning Hoessein van Jordanië en van Camille Chamoun in Libanon te voorkomen. Een dergelijk beleid wekte woede op bij de Arabische volkeren en wekte anti-Amerikaanse verontwaardiging op bij de moslims in het algemeen. Het gunstige beeld dat de Arabieren van de VS hadden als niet-koloniale mogendheid en voorvechter van antikolonialisme vervaagde eenvoudigweg.
Het keerpunt kwam met de Arabisch-Israëlische oorlog van 1967, die resulteerde in de Israëlische bezetting van meer Arabisch land, ten koste van de Palestijnen, maar ook ten koste van landen als Egypte en Syrië. De aanneming van tientallen resoluties door de VN waarin werd opgeroepen tot de terugtrekking van de Israëlische strijdkrachten uit de door de Arabieren bezette gebieden, heeft Israël er niet van weerhouden zijn beleid van annexatie en onteigening van Palestijns land voort te zetten. De Amerikaanse regering, vooral onder de Republikeinen, neigde ertoe Israëls nederzettingenbeleid op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook goed te keuren. Ondanks het illegale karakter van deze nederzettingen volgens de Vierde Conventie van Genève van 1949, hebben de VS het Israëlische beleid in dit opzicht nooit aangevochten en zijn zij Israël financiële bijstand blijven verlenen die werd gebruikt voor de bouw en uitbreiding van nederzettingen. Deze houding resulteerde in de overname door Israël van meer dan de helft van de Westelijke Jordaanoever, om nog maar te zwijgen van de annexatie van Oost-Jeruzalem.
Vanuit het perspectief van de Arabische landen is het strategische partnerschap van de V.S. met Israël van cruciaal belang geweest om de Joodse staat in staat te stellen VN-resoluties te trotseren en elke poging tot regeling van het Palestijnse vraagstuk te verijdelen. Wat de Arabieren het meest boos maakt, is de perceptie die zij hebben van een Amerikaans beleid met twee maten en twee gewichten, de ene voor Israël en de andere voor de Arabische landen. In feite zijn de VS altijd terughoudend geweest om druk uit te oefenen op Israël om te voldoen aan de VN-resoluties betreffende de bezette gebieden, terwijl zij zich vastbesloten toonden om de internationale resoluties betreffende de Arabische landen ten uitvoer te leggen. Dit was bijzonder duidelijk in het geval van Irak nadat dit land in 1990 Koeweit was binnengevallen.
Het beleid van twee maten en twee gewichten kan ook worden gezien in de manier waarop Washington de kwestie van de massavernietigingswapens in de regio heeft aangepakt. Terwijl de Amerikaanse regering erop aandringt het Midden-Oosten te zuiveren van dergelijke wapens, maakt zij nooit melding van het feit dat Israël over kernwapens beschikt. Dit beleid heeft in hoge mate bijgedragen tot de groei van anti-Amerikaanse sentimenten in de regio en heeft radicale Islamitische groeperingen gevoed.
Arabieren en Moslims in de Amerikaanse geest
Het beeld van de Arabier in de Amerikaanse geest is ouder dan de geschiedenis van de Amerikaans-Arabische betrekkingen. In feite maakt het deel uit van een westerse visie die niet alleen betrekking heeft op de Arabieren maar op de moslims in het algemeen. De perceptie van moslims als een bedreiging is niet iets dat in de 20e of 21e eeuw is ontstaan. Volgens de Britse historicus Albert Hourani was de islam vanaf het allereerste begin altijd al een probleem voor het Westen. In de Middeleeuwen vonden de christenen het moeilijk de islam als godsdienst te aanvaarden en verklaarden dat “de islam een valse godsdienst is, Allah, de God van de moslims is geen God, en Mohammed is geen profeet”.
Eeuwen van interactie hebben een bittere erfenis achtergelaten tussen de wereld van de islam en die van het christelijke Westen, die grotendeels voortkomt uit het feit dat beide beschavingen zich beroepen op een universele boodschap en missie en veel van het joods-christelijke erfgoed delen. Gescheiden door conflicten en bijeengehouden door gemeenschappelijke geestelijke en materiële banden, vormden christenen en moslims een religieuze, intellectuele en militaire uitdaging voor elkaar. Dit beeld van een niet aflatende vijandigheid tussen het Westen en de moslims is echter misleidend. In feite heeft de slinger van de betrekkingen tussen de twee partijen geschommeld tussen confrontatie en samenwerking. Hoewel conflicten als gevolg van culturele, religieuze en ideologische factoren de norm zijn geweest, hebben echte politiek en interstatelijke belangen ook hun stempel gedrukt op de verhouding tussen de twee beschavingen.
Historisch gezien hadden de westerse mogendheden geen scrupules om zich aan de zijde van de moslims te scharen tegenover hun christelijke medemogendheden. In de 18e en 19e eeuw schaarden de Fransen, Engelsen en Duitsers zich aan de zijde van de Osmaanse moslims tegen hun Europese tegenstanders. Het Osmaanse Rijk zelf maakte eeuwenlang deel uit van het Europese systeem van bondgenootschappen en contra-allianties. In de loop van de 20e eeuw werden de westerse belangen in de Arabische en Moslimlanden meer beïnvloed door de vereisten van de koloniale politiek dan door religieuze sentimenten. In het geval van de VS was de Amerikaanse regering gedurende een groot deel van de 20e eeuw de belangrijkste steunpilaar van de Wahhabi-staat in Saoedi-Arabië. Meer recentelijk zouden islamitische bewegingen worden gesteund om communistische regimes in Afghanistan en elders te ondermijnen.
In tegenstelling tot Europa zijn de VS echter geen langdurige, bloedige confrontaties aangegaan met moslimstaten en -maatschappijen. Afgezien van de huidige bezetting van Irak, hebben de VS nooit geheerst over Arabische en Moslimlanden, of het complexe imperiale systeem van Europa ontwikkeld. In het eerste deel van de 20e eeuw ontwikkelden de V.S. dynamische en hartelijke betrekkingen met Arabieren en Moslims die Amerika zagen als een vooruitstrevende macht vergeleken met de Europese koloniale landen. Zelfs nadat zij een supermacht waren geworden, werden de V.S. veel minder beperkt door koloniale of historische antagonismen dan wij bij de Europese mogendheden aantreffen. Voor de VS zijn politieke en economische overwegingen altijd de drijvende kracht geweest achter het beleid van Washington ten aanzien van het Midden-Oosten. Hoewel de religieuze en culturele uitdaging van de Islam tot de verbeelding van velen in de VS blijft spreken, zijn het de veiligheids- en strategische implicaties van de Islam die in de hoofden van de Amerikanen doorklinken.
In de afgelopen vijftig jaar hebben de betrekkingen tussen de VS en het Midden-Oosten echter een dramatische verandering doorgemaakt. Terwijl in de eerste helft van de 20e eeuw Amerikaanse functionarissen het concept van zelfbeschikking steunden en zich verzetten tegen de voortzetting van het kolonialisme, hadden zij in de tweede helft van de eeuw de neiging om populistische bewegingen en ideologieën in de Derde Wereld met argusogen te bekijken. Tegen de jaren vijftig werden de beheersing van de vermeende communistische dreiging en het weren van de invloed van de Sovjet-Unie uit het Midden-Oosten de drijvende motieven achter het Amerikaanse beleid. Binnen de Amerikaanse regering woog de weegschaal in het voordeel van hen die nationalisten als Mosadaq in Iran of Nasser in Egypte wantrouwden, en hen ervan verdachten bondgenoot te zijn van de Sovjets met de bedoeling de bestaande regionale orde omver te werpen. In de ogen van de VS vormde het revolutionaire nationalisme, niet de politieke Islam, een bedreiging voor de veiligheid van de pro-Westerse, conservatieve monarchieën in de regio.
In feite hoopten de VS gedurende een groot deel van de jaren vijftig en zestig een alliantie te vormen van Islamitische staten met voldoende macht en prestige om een tegenwicht te vormen tegen de “goddeloze communisten” en de seculiere nationalistische krachten zoals vertegenwoordigd door Nasser. In de jaren zestig was een van de redenen voor de verslechtering van de betrekkingen tussen de VS en Nasser de aanmoediging van de Amerikanen aan de Saoedi’s om een heilige Islamitische alliantie te sponsoren die alle conservatieve regimes in de regio bijeen zou brengen om Egypte en de radicale secularistische regimes in de Arabische wereld te isoleren. In die tijd werd de islam gezien als dienstbaar aan de westerse belangen, terwijl het Arabische seculiere nationalisme gevaarlijk werd geacht als objectieve bondgenoot van het communisme.
De Amerikaanse perceptie van de situatie in het Midden-Oosten en de aard van de dreiging zag in de jaren zeventig een radicale verschuiving, grotendeels als gevolg van de explosie van de islamitische politiek op het toneel. Regionale gebeurtenissen zoals de oorlog van 1967 tussen de Arabieren en Israël brachten het seculiere nationalisme in de regio in diskrediet en stelden radicale islamitische ideologieën in staat een centrale plaats in te nemen.
Terwijl Nasser de oorlog van 1967 had uitgevochten onder de vlag van het Arabisch nationalisme, voerde zijn opvolger, Sadat, zijn oorlog in 1973 onder de vlag van de islam. Het tijdstip van de oorlog zelf werd zo gekozen dat hij samenviel met de heilige maand Ramadan. Deze oorlog leidde tot een olie-embargo dat voor het eerst het leven van de Amerikanen in vredestijd beïnvloedde.
Maar het was de Iraanse revolutie van 1978 die meer dan enige andere factor bijdroeg tot het onder de aandacht brengen van de zogenaamde “islamitische dreiging” aan de gewone Amerikanen. De Amerikanen waren gewend hun land te zien als het toonbeeld van democratie en vrijgevigheid, en waren geschokt toen zij Ayatullah Khomeini het land “de grote Satan” hoorden noemen. Nooit eerder was de Amerikaanse regering geconfronteerd met een dergelijke irrationele en compromisloze houding van de kant van de Iraanse moellahs. Door 52 Amerikaanse gijzelaars gedurende meer dan een jaar vast te houden, bracht Khomeini’s Iran de VS een dagelijkse vernedering toe, die tegelijkertijd hun onbekende gevoel van machteloosheid benadrukte. Iran werd werkelijk een nationale obsessie voor de Amerikanen, en het beeld van de Islam had voor hen zijn meest negatieve aspect gekregen. Net als bij het Arabisch nationalisme van de jaren vijftig werden nu etiketten als “fanatiek” of “terroristisch” geplakt op de Iraanse islamitische revolutie. Terwijl het spook van het communisme zich terugtrok, was het nu het islamisme dat op de voorgrond trad als de grootste bedreiging voor de veiligheid. Erger nog dan het communisme wekte deze nieuwe dreiging de vrees voor een botsing der beschavingen, die zou leiden tot een rechtstreekse confrontatie tussen de Islam en het Westen.
De Iraanse revolutie resulteerde in reële schade aan de Amerikaanse aanwezigheid en belangen in het Midden-Oosten. Het verlies van de Sjah van Iran, een trouwe Amerikaanse bondgenoot wiens rol het was om de Golfregio te controleren, werd in Washington diep gevoeld. Meer nog, het hele veiligheidssysteem dat de V.S. hadden opgebouwd rond conservatieve landen zoals Saoedi-Arabië en de monarchieën in de Golf was nu in gevaar, vooral nadat Khomeini deze regimes als “on-islamitisch” had bestempeld, of hun islam als “Amerikaanse islam” had gekarakteriseerd.
De Amerikaanse angsten werden bevestigd tijdens de paar jaar die volgden op de Iraanse revolutie. In 1979 werd in Saoedi-Arabië de Grote Moskee van Mekka twee weken lang ingenomen door radicale islamisten en het jaar daarop werd president Sadat van Egypte vermoord door islamistische extremisten. De bloedige aanslagen tegen Amerikaans personeel en installaties in Libanon, Koeweit en elders verhoogden de Amerikaanse bezorgdheid over de export van Iraans “fundamentalisme” (Gerges, 78).
Het resultaat was, volgens veel geleerden en waarnemers, dat de Iraanse revolutionaire islam een groot deel van het debat in de VS over de opkomst van de politieke islam overschaduwde. Op de vraag wat in je opkomt als de woorden “Islam” of “Moslim” worden genoemd, antwoordde meer dan de helft van de in 1981 ondervraagde Amerikanen met de woorden “Mohammed” en “Iran”.
Het spook van het terrorisme
In tegenstelling tot veel Europese landen waren de V.S. tijdens de Tweede Wereldoorlog vrijwel ontsnapt aan de verschrikking van het terrorisme. Nu in de jaren ’80 en ’90, werd het een doelwit voor terroristische acties. Misschien wel de meest gedenkwaardige terreuraanslag vóór de gebeurtenissen van 11 september was de bomaanslag op het World Trade Center in 1993, die de angst van de Amerikanen over de veiligheidsrisico’s in verband met de islamisten nog deed toenemen. Dit incident heeft aanzienlijke schade toegebracht aan het imago en de aanwezigheid van de moslims in de Verenigde Staten. De moslimgemeenschap in de V.S. werd een gemakkelijk doelwit voor racisme en politieke discriminatie. Professor Richard Bulliet van de Universiteit van Columbia uitte de vrees dat Amerikaanse moslims het doelwit zouden kunnen worden van een nieuw soort antisemitisme, dat niet gebaseerd is op theorieën over het Semitische ras maar op de islam. “Wat ik bedoel met antisemitisme, schreef Bulliet, is de bereidheid van een aanzienlijk deel van de Amerikaanse bevolking om anderen te belasteren, zowel in dit land als daarbuiten, vanwege het toeval dat ze in een moslimfamilie zijn geboren of vanwege hun keuze voor het moslimgeloof. Het is een hatelijk vooruitzicht…” (Bulliet,16). Andere analisten vergeleken de situatie van Amerikaanse moslims op de ochtend van 11 september met die van Amerikaanse Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog, of met die van Amerikaanse Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De bomaanslag op het World Trade Center had bredere implicaties voor het buitenlands beleid van de V.S. Voor President Clinton, die streefde naar een positief accommoderend beleid ten aanzien van de Islam, waren gewelddadige acties als deze een echte tegenslag. In het Midden-Oosten probeerden sommige regimes, met name Israël en Egypte, munt te slaan uit de Amerikaanse vrees om hun onderdrukking van plaatselijke islamitische groeperingen te laten escaleren. In de VS zelf gebruikten de voorstanders van de clash-of-civilizations-hypothese deze om een strenger beleid ten aanzien van islamisten aan te bevelen. Zo bood de ontploffing van het World Trade Center in 1993 hardliners zowel in de VS als daarbuiten de gelegenheid om bij de regering-Clinton te lobbyen voor een harder beleid jegens de islamisten.
De terroristische aanslagen in Oklahoma in 1995 waren weliswaar het werk van lokale Amerikaanse terroristen, maar werden gebruikt om een hardere wetgeving tegen terrorisme tot stand te brengen, waarmee in de ogen van de wetgevers in de eerste plaats terrorisme uit het Midden-Oosten werd bedoeld. President Clinton had ervoor gewaarschuwd de aanslagen in Oklahoma niet in verband te brengen met islamisten uit het Midden-Oosten, maar de media waren meestal een andere mening toegedaan. In plaats van terroristische aanslagen te beschouwen als een aberratie en daden van een radicale minderheid, overdreven de meeste analisten en commentatoren het belang ervan en schilderden ze af als onderdeel van een systematische oorlog tegen de westerse beschaving. In die zin heeft het terrorisme de betrekkingen tussen de V.S. en de Arabieren en tussen de V.S. en de Moslims nog meer vergiftigd.
Het buitenlands beleid van de V.S. en de media
Het is niet gemakkelijk te bepalen in hoeverre de media bijdragen tot de vormgeving van het buitenlands beleid van de V.S. Voor velen maken de dominante media zelf deel uit van het establishment van de bedrijfs-elite, zodat er zelden spanningen ontstaan tussen de media en de buitenlandse beleidsmakers. De voorstanders van een dergelijke opvatting wijzen op de overweldigende afhankelijkheid van de media van overheidsbronnen voor hun nieuwsberichten, die vaak in een ideologische verpakking worden gebracht met een etiket van anticommunisme, islamitisch fundamentalisme of soortgelijke bedreigingen.
Een andere opvatting zou de bepalende rol van de media zelf onderstrepen bij het vormen van de publieke opinie en het indirect beïnvloeden van de buitenlandse beleidsvorming. Volgens deze opvatting wachten de media niet op richtsnoeren van de regering, aangezien deze haar eigen agenda heeft ontwikkeld in naam van de nationale veiligheid, het anticommunisme en de noodzaak om de islamistische dreiging te weren. De media maken misschien geen deel uit van het establishment van het buitenlands beleid, maar zij nemen wel deel aan het maken van buitenlands beleid, voor zover zij de grenzen helpen vaststellen waarbinnen dit beleid kan worden gemaakt. Dit is met name duidelijk in het geval van moslims en Arabieren, die vaak in een negatief daglicht worden gesteld, waardoor zij in de publieke opinie van de VS in een nadelige positie verkeren. In feite is het negatieve beeld dat de media van Arabieren en Moslims schetsen een vast onderdeel geworden van het publieke bewustzijn in Amerika. En omdat besluitvormers aandacht hebben voor de publieke opinie en veel van hun informatie ook uit de media halen, zou hun beleid noodzakelijkerwijs de opvattingen van de media weerspiegelen.
Tijdens de regering-Clinton hadden een aantal Amerikaanse functionarissen kritische ideeën over de berichtgeving in de media over de Islam en het Midden-Oosten. Assistent-staatssecretaris Robert Pelletreau bekritiseerde bijvoorbeeld de media voor berichtgeving die de tendens bevordert, zowel in de wetenschap als in het publieke debat, om de islam gelijk te stellen met islamitisch fundamentalisme en extremisme. Een andere ambtenaar van het State Department erkende dat de vijandige berichtgeving van de media over “extremistische islamitische groeperingen” de Amerikaanse perceptie van de islam versterkt en zo de taak van de Amerikaanse beleidsmakers bemoeilijkt (Gerges, 82). Onder de Republikeinse regering is een dergelijke discrepantie tussen de invloedrijke conservatieve media en de buitenlandse beleidsmakers echter verdwenen of in hoge mate verzwakt. De twee lijken in perfecte harmonie samen te werken en kritische stemmen worden zelden gehoord. De zeldzame academici die de dominante standpunten in twijfel durven trekken, worden bestempeld als apologeten van het islamisme, of voorstanders van “radicaal anti-Amerikanisme”. Midden-Oosten specialisten uit de academische wereld worden zelden opgeroepen om commentaar te leveren op belangrijke nieuwsgebeurtenissen in verband met de regio. In plaats daarvan geven de media de voorkeur aan dit nieuwe soort “terrorologen” of nieuw gerecyclede analisten die als deskundigen op dit gebied worden gepresenteerd en wier zogenaamde “gezaghebbende meningen” over het algemeen het beleid van de staat goedkeuren.
Implicaties voor de academische wereld
Het zou interessant zijn om te zien hoe de gebeurtenissen in het Midden-Oosten en het buitenlands beleid van de V.S. in de regio de Midden-Oosten studies in dit land beïnvloeden. Het is duidelijk dat het Arabisch-Israëlisch conflict, de islamitische opleving en het terrorisme een negatieve invloed hebben gehad op het vakgebied, in die zin dat deze verschijnselen door het Amerikaanse publiek worden gezien als de optelsom van waar het Midden-Oosten voor staat. Oorlogshandelingen en geweld in verband met het Midden-Oosten gaan vaak gepaard met meer media-aandacht voor de regio, hetgeen in de academische wereld de belangstelling van de studenten wekt en de inschrijvingen voor cursussen over het Midden-Oosten bevordert. Deze belangstelling is echter meestal van tijdelijke aard en verdwijnt meestal naar de achtergrond van de populaire verbeelding tot de volgende uitbarsting van geweld. Zo lijkt het alsof de regio alleen tegen de achtergrond van geweld en spanningen het bestuderen waard is.
Meer dan enige andere factor heeft het Arabisch-Israëlisch conflict de studie van het Midden-Oosten op een nogal ongelukkige manier gekleurd. Het belangrijkste academische forum voor de studie van het Midden-Oosten, de Middle East Studies Association of North America, opgericht in 1966, is onder toenemende kritiek komen te staan wegens haar vermeende anti-Israëlische houding, lang vóór het ontstaan van de zogenaamde “Islamitische dreiging”. Het debat woedt tussen twee groepen deskundigen: degenen die bezorgd zijn over het behoud van een minimum aan academische onafhankelijkheid binnen de universiteiten, en degenen die waarschuwen voor een groeiende islamitische dreiging als de belangrijkste kracht die de westerse waarden van democratie en vrijheid tracht te ondermijnen. De ontwikkelingen sinds 11 september neigen ertoe de laatste tendens te versterken, gezien de heersende veiligheidszorgen en het politieke overwicht van de neoconservatieven. Een van de mogelijke repercussies voor het vakgebied is de mogelijke verlegging van de financiering van de universiteiten, die gewoonlijk worden beschouwd als het broeinest van linkse of liberale intellectuelen, naar de meer coöperatieve en volgzame denktanks. Een andere mogelijke weerslag op de academische wereld zou een strengere controle door de regering kunnen zijn op de middelen die worden uitgetrokken voor studies over het Midden-Oosten. Onlangs heeft het Huis van Afgevaardigden, na intensief lobbyen door de neo-conservatieven die beweren dat de studies van het Midden-Oosten in de V.S. anti-Israëlisch en anti-Amerikaans neigen te zijn, een wetsontwerp goedgekeurd dat een adviesraad zou oprichten om ervoor te zorgen dat het federale geld goed wordt besteed. Vele leden van de academische wereld hebben reeds uiting gegeven aan hun vrees dat de aanwezigheid van een dergelijke adviesraad hun vrijheid in zowel het onderwijs als het onderzoek zou kunnen beperken. De voorstanders van dit wetsontwerp, bekend onder de naam HR 3077, hebben duidelijk gemaakt dat zij er de voorkeur aan geven dat federaal geld niet zozeer wordt gebruikt voor onderzoek of de aanwerving van nieuwe faculteiten, maar veeleer om het aantal afgestudeerde studenten met praktische kennis van de moslimwereld te verhogen, in de hoop dat zij in overheidsdienst zullen treden.
Maar de gebeurtenissen na 11 september hebben de federale autoriteiten er ook toe aangezet extra middelen uit te trekken voor de bevordering van een betere kennis van het Midden-Oosten. Misschien wel het belangrijkste programma van de Amerikaanse regering is het Fulbright Scholar Program, dat een toenemend aantal geleerden uit de regio naar Amerikaanse hogescholen en universiteiten heeft gebracht. Soms dragen deze Fulbright-geleerden uit het buitenland ertoe bij dat hun Amerikaanse collega’s zich meer bewust worden van de problemen in het Midden-Oosten en soms stimuleert de aanwezigheid van een Fulbright-gast uit het Midden-Oosten een universiteit of hogeschool om iemand op dit gebied in dienst te nemen. Meer recentelijk, en als gevolg van de terroristische aanslagen van 11 september, heeft het Fulbright-programma een nieuwe kortetermijnformule gelanceerd waarbij Amerikaanse hogescholen hun internationale programma’s mogen verrijken door een moslimgeleerde op hun campus te ontvangen voor een periode van niet meer dan 6 weken. In de komende jaren zouden de Midden-Oostenstudies dus wel eens extra fondsen van de federale overheid en het bedrijfsleven kunnen ontvangen, ook al zou het gebruik van deze fondsen in functie kunnen komen te staan van de huidige prioriteiten van de regering in haar oorlog tegen het terrorisme.
Korte bibliografie
Richard Bulliet, “Rhetoric, Discourse and the Future of Hope” in Aslam Syed ed., Islam: Enduring Myths and Changing Realities, gepubliceerd in The Annals of the American Academy of Political and Social Science, vol. 588 (juli 2003), pp. 10-17.
Fawaz A. Gerges, “Islam and MU.S.lims in the Mind of America” in Aslam Syed ed., Islam: Enduring Myths and Changing Realities, gepubliceerd in The Annals of the American Academy of Political and Social Science, vol. 588 (juli 2003), pp. 73-89.
Amin Seikal, Islam and the West: Conflict of Samenwerking? Palgrave, NY, 2003.
Wilson, Evan M., Decision on Palestine: How the U.S. Came to Recognize Israel, Hoover Institution Press, Stanford, California, 1979.